Beoordeling van de ontwikkeling van het kind | Kinder ontwikkeling

Beoordeling van de ontwikkeling van het kind

Er zijn mijlpalen in elke ontwikkelingsfase, die ongeveer 95% van de kinderen in een vergelijkbare periode bereikt. Ze dienen als een objectieve beoordeling van de ontwikkeling van het kind en kunnen, indien deze niet wordt gehaald, in een vroeg stadium de aandacht vestigen op een mogelijke ontwikkelingsachterstand. De zogenaamde U-onderzoeken, die worden uitgevoerd door de kinderarts, dienen ter observatie en vroege opsporing.

Tot zes jaar zijn er tien examenafspraken. De eerste vindt plaats onmiddellijk na de geboorte, terwijl de volgende plaatsvinden met tussenpozen van maanden en tenslotte jaren. De U9 in het zesde levensjaar wordt gevolgd door de U10 en U11 tot het 10e en de J1 en J2 tot het 17e levensjaar.

(zie: U11- examen). De eerste elf controles vallen onder de volksgezondheid verzekering. Al in de eerste drie maanden van zijn leven leert een kind bepaalde vaardigheden waarmee hij zijn eerste bewegingen kan uitvoeren en in contact kan komen met de omgeving.

Motorfuncties zoals het optillen van de hoofd of leunen op de onderarmen worden uitgevoerd vanuit buikligging. Interessante objecten worden actief waargenomen. Het kind probeert ze niet uit zijn ooghoeken te verliezen door de zijne te draaien hoofdHet geeft de glimlach van vreemden en bekende mensen terug.

Na een half jaar pakt het kind voorwerpen met de hand en laat ze van de rechterhand naar de linkerhand bewegen en vice versa. Als het kind in zittende positie wordt geholpen, kan hij of zij de hoofd onafhankelijk en buig de armen reflecterend. Het kind heeft aandacht voor zijn omgeving.

Het strelen en erop reageren lokt positieve reacties uit. Het in deze tijd correct dragen van de baby is ook belangrijk voor zijn ontwikkeling. In de negende maand zou het kind grotendeels zonder problemen moeten kunnen zitten.

De nieuwsgierigheid van het kind komt tot uiting in het diepgaand onderzoek van objecten die met alle zintuigen worden vastgegrepen. Referentiepersonen en vreemden worden bewust door het kind herkend. Aan het einde van het eerste levensjaar is de motorische ontwikkeling zo ver gevorderd dat het kind zichzelf op vaste voorwerpen in een staande positie kan trekken en gecoördineerd kan presteren. vinger bewegingen.

Hij begint actief contact te zoeken met leeftijdsgenoten en zoekt naar dingen die voor zijn ogen verborgen zijn gebleven. In de eerste helft van het tweede levensjaar slaagt het kind er niet alleen in om te staan, maar ook om met ondersteuning te lopen. Tijdens de eerste pogingen om te lopen, kunnen de boogpoten van de baby, die in dit ontwikkelingsstadium fysiologisch zijn, helpen om de gang meer stabiliteit te geven.

Objecten worden tijdens het spelen zorgvuldig onderzocht en uitgeprobeerd. Eenvoudige spelletjes met melodieën, rijmpjes of beweging zijn leuk voor het kind. Na 18 maanden kan het kind vrij staan ​​en lopen.

Hij of zij kan niet alleen eenvoudige instructies volgen, maar ook enkele vastgelegde regels. Het speelgedrag is volwassener, wat bijvoorbeeld terug te zien is in de eerste rollenspelen. Aan het einde van het tweede levensjaar kan het kind rennen en nauwkeurige motorische bewegingen uitvoeren, zoals het uitpakken van een snoepje.

Het speelgedrag wordt ook zelfstandiger, de rol speelt volwassener. In het derde levensjaar kan het kind veilig van een kleine hak naar beneden springen en steeds preciezere bewegingen met zijn vingers uitvoeren. Hij tekent zijn eerste tekeningen en verplaatst zich tijdens het spelen graag in de schoenen van andere mensen.

In interactie met de ouders probeert hij hun gedrag en acties na te bootsen. Aan het einde van het vierde levensjaar rijdt het kind veilig op een bobby-auto of driewieler. De juiste positie van een pen, steeds complexere rollenspellen en W-vragen (wie?

Hoe? Waar? Wat?)

zijn verdere mijlpalen in ontwikkeling. Het kind kan zich concentreren op bepaalde dingen en vertoont sociaal gedrag in de omgang met andere kinderen. In het vijfde levensjaar kan het kind op een gecoördineerde manier trappen beklimmen en verstandig met een schaar werken bij het knutselen.

De interactie met andere kinderen neemt toe. Tijdens het spelen worden de rollen gedetailleerder, games waarin dingen worden gebouwd, komen vaker voor. Tegen de leeftijd van zes jaar moet een kind de motorische vaardigheden hebben om zich zelfstandig aan en uit te kleden, op een kind te staan been voor een paar seconden en in staat zijn om een ​​bal te gooien en te vangen.

Hoe veilig hij of zij deze vaardigheden kan coördineren, verschilt van kind tot kind. In de perceptie van het kind groeit de behoefte om de omgeving te begrijpen. Het zoekt zijn eigen benaderingen van uitleg.

In dit gedeelte omvat interactie met andere kinderen integratie in een groep en het sluiten van compromissen. Het kind gaat naar school en leert verdere sociale vaardigheden en wordt volwassen. De puberteit kan beginnen vanaf de leeftijd van 8 jaar.

Dit wordt bijvoorbeeld merkbaar door het begin van de schaamstreek haar en okselhaar. De taalontwikkeling van het kind hangt niet alleen af ​​van voldoende gehoor, maar ook van tal van externe factoren en ontwikkelt zich parallel met het verwerven van sociale en emotionele vaardigheden. In de eerste levensmaanden drukt het kind zich voornamelijk uit door te huilen, waardoor het bepaalde behoeften uitdrukt.

De eerste, zogenaamde kabbelfase begint tussen de 2e en 3e maand. Het kind leert de motorische basisprincipes van spraak door koerende en kabbelende geluiden te produceren. In de tweede brabbelfase van de 4e tot 7e maand hangt het kind individuele lettergrepen achter elkaar op en imiteert individuele klinkers.

In de 8e tot 12e maand kan het kind de taal steeds beter begrijpen en gebruikt het eerste woordjes zoals “mama” en “papa”. In de loop van het tweede levensjaar spreekt het kind eerst zinnen van één woord, die meestal naar de betreffende situatie verwijzen, en later zinnen van twee woorden. Oproepen worden ook steeds meer begrepen en opgevolgd.

Tegen die tijd bestaat de woordenschat uit ongeveer 50 woorden. Tussen de leeftijd van 2 en 3 jaar neemt het kind steeds meer woorden aan, maakt zinnen van drie woorden en neemt het woord 'ik' in zijn taal op. De vraagfase ligt tussen het 3e en 4e levensjaar. Het kind gebruikt ook steeds meer ondergeschikte clausules. Naarmate het kind vordert, neemt de duur van de zin toe, evenals de woordenschat. Als het kind de leerplichtige leeftijd bereikt, kan hij of zij verhalen vertellen die hij of zij eerder heeft gehoord en is grammaticaal zelfverzekerder.