Secundaire richting: functie, taken, rol en ziekten

Secundaire richtingen zijn altijd gericht op een hoofdrichting (fixatie). Ze verschillen van elkaar door respectievelijk verschillende ruimtelijke waarden en zijn significant voor het ontstaan ​​van de ruimtelijke betekenis. Een herschikking van de secundaire richtingen veroorzaakt altijd een verandering in de waarneming in de ruimte.

Wat is de secundaire richting?

Een secundair richtingsgevoel wordt gedefinieerd als een subjectief richtingsgevoel dat afwijkt van het hoofdrichtingsgevoel. Een secundaire zichtrichting wordt gedefinieerd als een subjectieve zichtrichting die afwijkt van de hoofdrichting van het zicht. Het vormt een lijn tussen een object en een locatie op het netvlies. Het passeert bij benadering het optische centrum van het oog, dat alle lichtstralen kruisen. Er zijn veel secundaire richtingen, maar er is er maar één hoofd- richting. Het beeld van een vast object valt op het netvliescentrum, de fovea centralis (ook wel foveola genoemd). Dit is de plek met het scherpste zicht, omdat het oplossend vermogen hier het beste is vanwege de hoge kegel dichtheid​ Wat op de fovea centralis wordt afgebeeld, geeft subjectief het gevoel van direct kijken over en vormt de ruimtelijke waarde recht vooruit. Dit is de belangrijkste richting van waarneming. De waarneming van alle andere objecten in het gezichtsveld is ruimtelijk relatief ten opzichte van deze hoofdrichting van waarneming. Er worden extrafoveolaire stimuli ingesteld, die als secundaire richtingen worden waargenomen. Het beeld van een object komt dan voor op een retinale locatie anders dan de fovea centralis. De gezichtsscherpte is op al deze andere locaties merkbaar lager. Als gevolg hiervan wordt een object in de secundaire richting onscherp gezien en is de ruimtelijke waarde niet rechtlijnig.

Functie en taak

De functie van een onderpandrichting is om ruimtelijke waarden te vormen door afgebeelde objecten op het netvlies aan elkaar te relateren. Ruimtelijke waarden bepalen op hun beurt de richting waarin een object wordt waargenomen. Alles dat op de foveola wordt afgebeeld, wordt als recht vooruit gezien. Netvlieslocaties rechts van de foveola hebben de ruimtelijke waarde links. Objecten die deze locaties irriteren, worden dus als links liggend ervaren. Netvlieslocaties links / boven / onder de foveola hebben de ruimtelijke waarde rechts / onder / boven. Dienovereenkomstig worden objecten die deze locaties irriteren, gezien alsof ze rechts / onder / boven liggen. Het feit dat het netvlies oppervlakkige optische prikkels ontvangt, en dat deze prikkels ruimtelijk ten opzichte van elkaar kunnen worden geplaatst, maakt het ontstaan ​​van ruimtelijk gevoel mogelijk. Het geheel van alle objecten die in het gezichtsveld worden waargenomen, wordt toegewezen aan datgene waarnaar direct wordt gekeken en dus aan de hoofdrichting. Dit wordt relatieve lokalisatie genoemd. Het is onafhankelijk van de richting van de blik. Relatieve lokalisatie is op zijn beurt de voorwaarde voor egocentrische lokalisatie. Met behulp van deze lokalisatie is het mogelijk om aan te geven waar in de externe ruimte het bekeken object zich bevindt in relatie tot de oriëntatie van ons lichaam. De perceptie van secundaire richtingen en hun relatie tot de hoofdrichting is daarom belangrijk voor het gevoel van ruimte en voor het vinden van de weg in de ruimte. De orde van de externe wereld of de fysieke ruimte wordt weerspiegeld in de subjectieve visuele ruimte door de relatieve lokalisatie van de secundaire richtingen. Foveolaire fixatie is de basisvereiste voor deze normale orde in de ruimte. Om dit te laten gebeuren, moeten anatomische en functionele structuren van het netvlies intact zijn, fysiologische ontwikkeling en onderhoud van de hoofd- de draairichting met de foveola moet worden gewaarborgd en de fovea centralis moet worden vastgezet als het motornulpunt van het oog.

Ziekten en aandoeningen

Als foveolaire fixatie, als basisvereiste voor de uitdrukking van ruimtelijke zin, niet aanwezig is, treedt verstoring van de oriëntatie in de ruimte op. Dit is het geval bij pathologische veranderingen in het netvliescentrum. Maculaire ziekten kunnen een organische kern veroorzaken scotoom, waarbij fixatie alleen mogelijk is met een andere retinale plaats dan de foveola. Evenzo in aanwezigheid van een functionele centrale scotoom onderliggend strabismus (strabismus), fixatie is niet langer mogelijk met de plaats met het scherpste zicht. Om het object van interesse dan überhaupt te kunnen zien, moet het worden afgebeeld op de scotomale rand. Als de hoofdrichting van het gezichtsvermogen verder aan de foveola is gebonden en de ruimtelijke waarden van de andere retinale punten daarop gericht blijven, is het voor de getroffen persoon niet meer mogelijk om rechtstreeks naar iets te kijken, omdat de gezichtslijn van het object naar het midden van het netvlies is verstoord. Subjectief gezien heeft echter alleen deze visuele as de ruimtelijke waarde recht vooruit. Als deze ruimtelijke waarde organisch of functioneel faalt, wordt dit object alleen met een secundaire richting waargenomen. Maar het subjectieve gevoel van voorbij kijken is ermee verbonden. Om überhaupt naar iets te kunnen kijken, moet je er voorbij kijken. Dit is dan een excentrieke houding. Dit correleert met een merkbare afname van de gezichtsscherpte, aangezien het oplossend vermogen aanzienlijk afneemt weg van het midden van het netvlies. Het zicht is dus wazig en egocentrische lokalisatie is ook verstoord. Het wordt daarom moeilijk om te beoordelen waar het waargenomen object zich bevindt in relatie tot het eigen lichaam. Naast excentrische fixatie is er ook sprake van excentrische fixatie, waarbij het beeld van een bekeken object ook niet meer op de foveola valt, maar op een excentrisch netvliespunt. Dit kan vroeg gebeuren jeugd strabismus. De hoofdrichting van het zicht wordt dan overgebracht naar dit netvliespunt en de relatieve lokalisatie wordt georganiseerd rond de nieuwe hoofdrichting van het zicht. De secundaire richtingen zijn erop gericht en zijn er weer mee gerelateerd. Deze reorganisatie gaat opnieuw gepaard met een duidelijke afname van de gezichtsscherpte en in de meeste gevallen wordt niet meer het gehele gezichtsveld gelijkmatig verworven.