Wat is ablatie?
Bij cardiale ablatie wordt hitte of kou, en zelden echografie of laser, gebruikt om gerichte littekens te veroorzaken in de cellen van de hartspier die elektrische excitatie verkeerd genereren of uitvoeren. Op deze manier kunnen spierexcitaties die het normale hartritme verstoren worden onderdrukt – het hart klopt weer normaal.
Deze procedure wordt vrijwel altijd uitgevoerd met behulp van een katheter, die via een bloedvat in de lies naar het hart wordt opgevoerd. De procedure wordt daarom ook wel “katheerablatie” genoemd. Meestal gaat een elektrofysiologisch onderzoek (EPU) vooraf aan hartablatie. Soms combineren artsen hartablatie met een noodzakelijke operatie (toen chirurgische ablatie genoemd).
Hartritmestoornissen
Het geleidingssysteem in het hart bepaalt het hartritme. De hoofdimpuls komt van de sinusknoop, die zich in de wand van het rechter atrium bevindt. Van daaruit gaat de elektrische excitatie via de atria, vervolgens – als schakelpunt tussen de atria en de ventrikels – via de AV-knoop en de His-bundel naar de ventriculaire benen (Tawara-benen) en uiteindelijk naar de Purkinje-vezels. Ze prikkelen de hartspier vanaf de top, waardoor de samentrekking ervan wordt veroorzaakt.
Als de stroom elektrische signalen verkeerd wordt gericht of als er extra impulsen in de hartwand worden gegenereerd, wordt het hartritme verstoord. De hartspier werkt dan ongecoördineerd en het bloed wordt minder goed of – in het ergste geval – helemaal niet in de bloedbaan gepompt.
Wanneer wordt een hartablatie uitgevoerd?
Atriale fibrillatie
Bij atriale fibrillatie wordt het atrium onregelmatig opgewonden door cirkelvormige of ongeordende impulsen. Een deel van de impulsen wordt doorgegeven aan de ventrikels, die daardoor onregelmatig en vaak te snel samentrekken (tachyaritmie).
Dit manifesteert zich door symptomen zoals verminderde prestaties, snelle hartslag, duizeligheid, kortademigheid, pijn op de borst of angstgevoelens. Bovendien kan de verstoorde bloedcirculatie ervoor zorgen dat er bloedstolsels ontstaan, vooral in de boezem van het hart, die – als ze loskomen – bijvoorbeeld een beroerte kunnen veroorzaken.
Het succes van hartablatie voor atriumfibrilleren varieert afhankelijk van het type (aanvalsachtig of aanhoudend) en de omvang van de ziekte. Daarnaast speelt de manier waarop de behandeling precies wordt uitgevoerd een rol. De arts kan het weefsel cirkelvormig, segmentaal, puntvormig of lineair sclerotiseren.
Atriale flutter
Atriale flutter is in essentie hetzelfde als atriale fibrillatie. Eén verschil is echter dat het atrium samentrekt bij frequenties boven de 250 tot 450 slagen per minuut, terwijl dit bij atriale fibrillatie 350 tot 600 slagen kan zijn. Bovendien is atriale flutter regelmatig.
In de meeste gevallen veroorzaakt de zogenaamde inferieure landengte atriale flutter. Dit is een deel van de spier in het rechter atrium, gelegen tussen de samenvloeiende onderste vena cava en de tricuspidalisklep. In deze gevallen is ablatie de voorkeursbehandeling met een succespercentage van meer dan 90 procent.
Atriale tachycardie (atriale tachycardie)
Wolff-Parkinson-White-syndroom (WPW-syndroom).
WPW-syndroom is een van de AV-herintredende tachycardieën (AVRT). Naast het normale geleidingspad tussen het atrium en het ventrikel heeft deze aandoening een extra (accessoire) geleidingspad dat een “kortsluiting” naar het myocardium vormt.
Dit heeft – meestal bij aanvallen – tot gevolg dat de impulsen de ventrikels sneller bereiken en de ventrikels vervolgens sneller samentrekken (hartslag ongeveer 150-220 slagen per minuut). Cardiale ablatie is vooral nuttig als deze aritmieën vaak voorkomen. Het slagingspercentage is hoog (ruim 95 procent).
AV-nodale herinvoertachycardie
Bij AVNRT cirkelen elektrische impulsen in het AV-knooppunt (dit heeft hier twee afleidingen). Dit veroorzaakt plotselinge hartkloppingen die minuten tot uren kunnen duren, wat leidt tot duizeligheid en flauwvallen. Bij een EPU zoekt de arts naar de langzamere van de twee geleidingsroutes en wist deze uit.
Wat doe je tijdens een hartablatie?
Cardiale ablatie is een minimaal invasieve procedure. Dit betekent dat de therapie slechts de kleinste verwondingen aan de huid en zachte weefsels veroorzaakt. Zoals bij elke operatie worden er vooraf een aantal standaard onderzoeken gedaan, zoals een ECG en een bloedafname. Daarnaast is er een uitgebreid persoonlijk adviesgesprek en uitleg door de behandelend arts.
Vóór de daadwerkelijke ablatie wordt een elektrofysiologisch onderzoek (EPU) uitgevoerd. Dit helpt de specialist om de hartritmestoornis en het ontstaanspunt nauwkeurig te bepalen.
Na een plaatselijke verdoving prikt de arts meestal een ader in de lies en plaatst daar een zogenaamd “slotje”. Dit voorkomt, net als een klep, dat bloed uit het vat ontsnapt en maakt het tegelijkertijd mogelijk dat de katheter of andere instrumenten in de bloedbaan worden ingebracht.
Röntgenfoto's en een evaluatie van de elektrische signalen van de katheters worden gebruikt om hun locatie te bepalen. Nu kunnen de elektrische signalen die de hartritmestoornissen veroorzaken, op verschillende punten in het hart worden geregistreerd. Onder bepaalde omstandigheden kan de arts bijvoorbeeld ook elektrische impulsen geven om de oorsprong van een op een aanval lijkende hartritmestoornis te achterhalen.
Voor ablatie van het hart brengt de arts nu een ablatiekatheter in om de plaatsen waar de interfererende signalen of defecte leidingen vandaan komen, uit te wissen. Radiofrequente ablatie maakt gebruik van een soort hoogfrequente stroom.
Om het succes te monitoren wordt geprobeerd een specifieke hartritmestoornis te stimuleren. Als er geen verstoring optreedt, kan de ablatie worden beëindigd. De katheters worden verwijderd en de veneuze prikplaats wordt afgesloten met een drukverband.
Na de ablatie van het hart wordt de hartactiviteit nog steeds gedocumenteerd door ECG, bloeddrukmetingen en echoscopisch onderzoek. Na ongeveer één tot twee dagen kan de patiënt het ziekenhuis verlaten.
Wat zijn de risico's van hartablatie?
Naast de algemene risico's van elke procedure, zoals bloeding en infectie, kunnen er specifieke complicaties optreden tijdens hartablatie. Deze zijn echter zeldzaam, omdat katheterablatie een fundamenteel zachte procedure is.
- Pericardiale effusie (pericardiale effusie naar pericardiale tamponade) – in dit geval veroorzaakt een scheur in de spier bloedingen in de ruimte tussen het hart en het hartzakje
- Vernietiging van het excitatiegeleidingssysteem – dit moet vervolgens worden behandeld met een pacemaker
- Vorming van bloedstolsels (trombose)
- Vernauwing/occlusie van de longaders
- Letsel aan omliggende structuren en organen
- Bloeding of postoperatieve bloeding op de prikplaats
- Vasculaire occlusie
Eén tot twee weken na de ablatie moet u zware lichamelijke inspanning en sport vermijden om postoperatieve bloedingen te voorkomen. U moet niet hard duwen als u stoelgang heeft. De medicatie voor de behandeling van hartritmestoornissen die vóór de operatie nodig was, wordt doorgaans nog drie maanden ingenomen. Bovendien is therapie om de bloedstolling te remmen noodzakelijk gedurende ten minste acht tot twaalf weken, omdat er anders bloedstolsels kunnen ontstaan in de littekengebieden.
Intensieve monitoring met rust-ECG's, langetermijn-ECG's en echografieën stellen de arts in staat mogelijke complicaties en het succes van de ablatie betrouwbaar te detecteren. Als de aritmieën terugkeren, kan verdere ablatie van het hart raadzaam zijn.